Verhaal

Vervolg op 'Wonen in het Armenwerkhuis'

Drie interviews met oud bewoners van het Armenwerkhuis

Het is ruim tweehonderd jaar geleden dat Hoogeveen een Armwerkhuis kreeg. Dat gebeurde dankzij een 'vorstelijke gift' van Hollands eersten Koning Lodewijk Napoleon, die in 1809 een bezoek bracht aan Hoogeveen. (Zie Veenmol van de Historische Kring Hoogeveen 2009-03, pag. 223). Bijna 130 jaar heeft dat 'Liefderijk Geschenk' dienst gedaan. In het tehuis, dat stond in de schaduw van de Grote Kerk, woonden ouderen die door armoede en tegenslag waren geveld. Daarnaast kinderen van wie één of beide ouders waren overleden en die niet door familie werden opgevangen. Ze moesten voortaan vader en moeder zeggen tegen wildvreemde mensen. In 1938 verhuisden de bewoners naar de nieuwbouw, de Beatrix Stichting aan de Bentinckslaan, naast het park Dwingeland dat toen in aanleg was. Voor haar in 2004 verschenen jeugdroman 'Verdwenen vaders' heeft de schrijfster Janne IJmker gesprekken gevoerd met een aantal toen al bejaarde oudbewoners van het Armwerkhuis. Deze gesprekken geven een indruk van de sfeer en van het regiem destijds binnen het tehuis. Een niet erg opwekkend beeld, eigenlijk een en al somberheid, zowel voor de kinderen als voor de behoeftige bejaarden. Het is voor het eerst dat vroegere bewoners met hun verhaal naar buiten komen. Na al die jaren hebben sommigen het nog steeds moeilijk met het verwerken van hun herinnering. Janne IJmker heeft ook naam gemaakt met haar eerste jeugdboek 'Mijn vriend Samuël' en haar roman 'Achtendertig nachten'. Beide boeken hebben een historische achtergrond en spelen ook in deze omgeving.

door Janne IJmker

Armenwerkhuis aan de Kleine Kerksteeg

We zongen elke dag een psalm

Interview met Lute Snippe.

‘Het was er slecht slecht en nog eens slecht. Als we om twaalf uur te eten kregen dan was dat gewoon rotzooi. Je moest wel eten anders kreeg je helemaal niets binnen, maar het was niet te eten. Altijd hetzelfde, altijd stamppot. Dat moesten ze misschien wel zo doen vanwege het koken voor zo’n grote groep.’ Lute herhaalt nog een aantal maal: ‘slecht en nog eens slecht…’
‘We zaten met vier kinderen van ons gezin in het Armenwerkhuis. Eén zus was ouder dan ik en twee zussen jonger. Mijn vader kwam met ons te zitten omdat mijn moeder was overleden. Mijn vader moest werken en kon niet op ons letten. Dat was niet vertrouwd en dus moesten we naar het armenwerkhuis. Ik kwam daar op mijn negende. Daar heb ik gezeten tot ik veertien was, toen moest ik bij een boer gaan werken.
Die boeren waren wijs met ons. Een goedkope kracht joh, voor weinig geld kregen ze ons. We verdienden zelf geen cent. We kregen een kwartje zakgeld in de week en de rest ging naar het werkhuis. Toen ik verkering kreeg werd dat door de vader en moeder verboden. Het meisje paste hun niet en de verkering heb ik uitgemaakt.’

We mochten niks
‘Ik vond het er een dikke bende. Ik heb wel eens gezegd dat ik hoopte dat mijn eigen kinderen nooit in het Armenwerkhuis terecht zouden komen. Dat is gelukkig ook niet gebeurd. Mijn eigen kinderen heb ik gewoon opgevoed. Ik heb mijn best gedaan.

Ze waren in dat armenhuis geweldig christelijk. We moesten zondags drie keer komen opdraven, twee keer naar kerk en een naar keer zondagschool. Nou ja, dan was je er tenminste even uit. Ik zie niet zo leuk terug op de kerk, ik ben een tijd niet meer gegaan, later wel weer. Ach, ik was die kerk wel eens zat.
Ik kan me niet herinneren dat ik in het armenwerkhuis terecht kwam. Wel dat ik blij was dat ik eruit kwam en bij een boer kon werken. Hoewel dat ook niet alles was. Wat kon je voor een kwartje in de week nou doen. Ik moest hard op het land werken.
Nee, dat armenwerkhuis was niks. We mochten niks. Uit school moesten we als de wind naar huis want anders zwaaide er wat. Als we te laat kwamen moesten we gelijk naar bed of voor straf in de klompenkast. We moesten ook wel eens voor straf op twee rechter of twee linker klompen lopen, als er door eigen schuld een klomp kapot was gegaan.
Als we een slecht rapport hadden moest je voor de heren en dames regenten verschijnen. Dan zeiden ze dat je beter je best moest doen. Ik was niet bang voor ze, nee hoor.
Als je niet snel genoeg at kreeg je er een kwak bij en eten tot je het ophad. Voor mij was er nooit genoeg. Een uur later had ik al weer honger. Voor het eten moesten we “achter de pette kroepen”, bidden. De kinderen baden het “Onze Vader” om de beurt voor en na het eten en de vader las een stuk uit de bijbel. Ze waren zo christelijk als de sodemieter, maar het was een hondenleven daar. We zongen elke dag een psalm; die moesten we voor school leren en ook nog een voor de zondagschool.

Nooit een aai over de bol
Toen ik trouwde had ik geen geld. Ik moest tot dan voor het werkhuis werken. Ik had graag slagersknecht willen worden, maar dat mocht niet. Wij moesten bij een boer werken. We moesten heel hard werken. We hadden minder vrijheid als een gewone knecht. Het was prut.
De vader en moeder waren Groningers. Ik kreeg geen liefde van hen. Ze gaven nooit iets van een knuffel of aai over de bol. Ik stond er alleen voor, ik wist ook niet anders.
Van mijn moeder heb ik geen herinneringen. Ik was negen toen ze stierf, maar ik weet er niets meer van en ik herinner me niet dat ik haar miste. Mijn vader kwam wel eens langs, dan bracht hij snoepjes mee. Ik hield wel van hem, ik had niets anders. We mochten ook wel bij hem op bezoek komen.
Armenhuis, armenhuis, armenhuis, dat rotding heeft gestaan waar nu (2004) het postkantoor is.
Als je uit school in het huis kwam moest je achter de tralies, net of je gevangen was. Ik voelde me net een apie. Er zat een hekwerk met scherpe punten om het buitenterrein van het huis. Daar moesten we achter blijven.

Ik had geen vrienden van buiten, dat kon niet. Ook in het huis had ik geen vrienden. We hadden geen speelgoed. Ik was druk met vogels. Ik ving mussen voor mijn ekster. Die gooide ik levendig in het hok van de ekster, die ik in een hok mocht houden. De ekster ging erop af, greep en doodde de mussen. De kinderen erom heen, de meisjes zeiden: “Ie bint een beul, een grote beul.” Ja dat riepen ze naar mij. Een beul, een grote beul, dat was ik ook. Ik trok me er niets van aan.
Na het armenhuis ben ik gestopt met vogels houden. Toen kwam ik bij zo’n stinkboer, mooi goedkoop voor ze, die stinkboeren, allemaal rijke boeren. Van die Groninger mollebonen. Op Nieuwlande. Ik moest wel wat. Ik was tenminste bij het huis weg. Die bende.’

Toch niet verbitterd
‘Op zondag kregen we in het huis iets ander te eten, krentenbrood.
Later kwam ik de vader van het huis nog eens tegen en hij zei toen: “Zo Lute nu ben je een stuk vrijer dan achter de tralies.” Hij had natuurlijk ook zijn regels waar hij zich aan houden moest.
Als we in bed lagen en moesten plassen, kon dat niet, de deur zat op slot. Als we heel nodig moesten, plasten we in onze klompen die op een rij bij de deur stonden. Als het in de zomer warm was werd toch op een bepaalde tijd de kraan afgesloten. We mochten niet meer drinken, tegen het bedplassen. Het kwam wel voor dat ik zo’n dorst had dat ik uit de w.c.pot water dronk. Ik vond dat wel heel erg. Een ander scheet erop en ik dronk eruit. Dat waren al moderne w.c.’s zoals je ze nu ook hebt, ja, die waren daar toen al.
Maar ik ben er wel groot om geworden hoor. Ik ben er niet bitter van geworden.
Met mijn zusters praat ik niet over het armenwerkhuis. Met de oudste nog wel, maar die is overleden.
De meisjes leefden ook apart van de jongens. We aten wel met z’n allen, oude mensen erbij en ook de vader en moeder. De vader kookte. Altijd stamppot. Ik hoefde niet op de boerderij van het huis te werken. Er waren koeien en varkens. Er kwam een slager een varken slachten in het stookhok waar de dames normaal wasten. Ik stond er met mijn neus bovenop. Voor het raampje te gapen hoe alles in z’n werk ging. Pang, hij schoot en gelijk met het mes bij de keel. Bloed, allemaal bloed. Er waren er ook die er niets van hebben moesten, maar ik stond er met mijn neus bovenop.
Eén kind heeft een keer een stuk van zijn vinger in de worstenmolen verloren. We moesten dus wel helpen bij de slacht en andere zaken. Zo ook hielpen we bij het melken, ook buiten aan de Pesserdijk. Daar moesten werkten we ook op het land. Aardappels verbouwden we zelf, maar ze werden ook wel gekocht en in de kelder onder het huis gedaan.
Soms zaten de w.c.’s onder de poep. Er waren er ook die het leuk vonden om over de w.c. te zeiken. Het armenwerkhuis...het was niks jong. Maar die Snippe, hij is er nog steeds...’

Vurt mit die bende
Ik ging naar de hervormde school. Een juf sloeg met een bamboestok op mijn hand. Het was een grote school aan de Bentinckslaan. Allemaal aparte klassen. Een keer keek ik af, maar de meester ontdekte het doordat ik dezelfde fouten had gemaakt. Ik durfde niets aan de meester te vragen. We speelden op het plein wel met kinderen van buiten het Armenwerkhuis. We waren allemaal te herkennen aan onze bloes en klompen. Er waren er bij die niet met ons mochten spelen.

Meneer Snippe heeft veel verteld, maar aan het eind van het interview is hij er helemaal zat van. ‘Ik zou die film die er is over de verhuizing best eens willen zien. Daar kan ik wel tegen. Ik ben hard. Maar verder? Het armenwerkhuis? Vurt met die bende. Ik wil er niks meer van zeggen,’ besluit hij.

De zoon van meneer Snippe is ook aanwezig en hij vertelt dat hij duidelijk de invloed van vaders opvoeding gevoeld heeft. ‘Vader vond het heel moeilijk om liefde te geven,’ zegt hij, ‘maar in de loop van de jaren kregen we daar wel begrip voor doordat hij erover vertelde. Van zijn honger en dorst, en dat hij geen liefde kreeg. Voor hem was dat heel moeilijk. Maar voor ons ook niet gemakkelijk.’

De twee zusjes van Meneer Snippe willen liever geen interview. Hennie Kats-Snippe zegt dat ze het er goed heeft gehad en dat ze er verder niet over wil praten. Jantje Wolleswinkel-Snippe zegt dat ze zich weinig meer weet te herinneren.

-------------------------------------------------------------------------

We pikten wel eens een boterham

Kort telefonisch interview met Jo Metselaar-Snippe

Jo is met haar zus Femmie en haar broers Stoffer, Frits en Gerrit in 1938 in de net geopende Beatrix Stichting terecht gekomen. Vader Klaas Snippe kon na het overlijden van hun moeder niet langer voor hen zorgen. Moeder Hendrikje Okken stierf bij de geboorte van een tweeling. De ene baby ging naar buren Veld, de andere naar Opoe Johanna Okken-Everts.
De kinderen kwamen in het spiksplinternieuwe tehuis aan de Bentinckslaan, dat in 1938 gereed was gekomen.

‘Ik weet nog dat mijn moeder in de kist lag en dat we haar een kus gaven. We kwamen van Hollandse Veld.
In het Armenwerkhuis moesten we zelf ons bed opmaken, de jongens ook.
In de hal was een trap met een gladde leuning. Daar gleed ik wel eens vanaf, maar alleen als niemand het zag. Het mocht niet.
Er was een naaister, ze heette Marie. Ik weet nog dat ze van een lap stof van Opoe jurkjes voor Femmie en mij maakte.

Elke dag kregen we een lepel levertraan, dat was heel vies. Wat wel lekker was, dat was de jam in de voorraadpotjes in de kelder. Als we daar wel eens iets op moesten halen namen we een paar likjes uit een van de achterste potjes. We pikten wel eens een boterham als die klaar lagen. Dat was natuurlijk helemaal uit den boze en je moest er niet bij betrapt worden.
We mochten wel eens in het park spelen als de kinderjuf erbij was.


Toen het oorlog werd marcheerden we soms met de soldaten mee. En we probeerden een gewone boterham met hen te ruilen voor hun brood. Dat wilden we graag proeven. Ze noemden dat brood Kuch en het smaakte zuur. Ik herinner me ook nog dat ik eens bij vader achterop naar een oom en tante ben gereden. Misschien was dat wel toen we in de oorlog uit het huis moesten en de meeste kinderen bij familie zijn ondergebracht. De Duitsers hebben toen gebruik gemaakt van het gebouw. Na de oorlog zijn we niet meer teruggekeerd. Mijn vader is later hertrouwd.’

-------------------------------------------------------------------------
Net een aap achter de tralies

Interview met Bertus Bouwmeester (77),
Cees Bouwmeester (75) en Jantje Buiten Bouwmeester oud 73 jaar.

Bertus, Cees en Jantje kwamen in het Armenwerkhuis toen ze respectievelijk zes, vier en twee jaar oud werden. Zij zaten van 1933 tot 1936 in het armenwerkhuis. Zo´n twee en een half jaar.
Hun moeder overleed bij de geboorte van hun broertje Roelof. Dit kind werd bij verschillende familieleden ondergebracht, tot de vader hertrouwde. Met hem is heel wat gesleept, ook vanwege het geld.
De familie woonde aan het Haagje, in een burgerwoning. De opa van vaders kant zat later als bejaarde in de Beatrix Stichting aan de Bentinkckslaan.
De eerste herinneringen die boven komen gaan over eten. Jantje denkt aan de levertraan die ze verplicht waren in te nemen en Bertus aan de grote tuinbonen, die ze `olde wieven´ noemden. Cees gruwelt als hij aan de grote stukken geil spek denkt die ze op hun bord kregen gesmakt. `Ik kreeg vaak twee van die stukken´
`Ja,´ herinnert Bertus zich, `de vader vroeg hoeveel ik er wilde. Ik zei een, maar hij gooide er twee op mijn bord.´

Leren fietsen
Jantje kan daarover niet meepraten want zij zat niet officieel in het armenwerkhuis.
`Ik was twee toen onze moeder overleed en was te jong voor het armenwerkhuis. Toen besloten vader en moeder Van der Holt mij op eigen kosten in huis te nemen. Ik woonde en sliep dus in hun vertrekken.´
Jantje herinnert zich dat ze op de deel van de boerderij heeft leren fietsen en dat ze een keer tegen het varkenshok opbotste. Toen was het voorlopig gedaan met fietsen. Het fietsen werd haar geleerd door de vader. Anders dan haar broers heeft zij een aantal leuke herinneringen aan de vader. Zo mocht zij zondags als hij uit de kerk kwam altijd helpen zijn goede broek uit te trekken door, terwijl hij zat, aan de pijpen te trekken. De moeder was daarbij. Ze kreeg als vader terugkwam uit de kerk altijd een pepermuntje. Er is voor haar komst zelfs een ledikantje gemaakt bij de timmerman. Later, toen Jantje zelf kinderen kreeg heeft ze het ledikant van de vader en moeder gekregen. Het contact tussen haar eigen vader en de vader en moeder van het huis is altijd gebleven.

Geen fijn gevoel
Er was een naaister herinnert Cees zich. Ze heette Aaltje Winkel.
In de vertrekken van de vader en moeder kwamen de jongens nooit, ook al woonde hun zusje daar.
Antje, de tweede vrouw van zijn vader, kwam een keer op bezoek. `Mijn vader was nog niet met haar getrouwd. We kregen een reepje chocola. Ze was ook bij vader en moeder van der Holt in de kamer. Ze moest naar de w.c. en ze liep door onze kamer heen naar de w.c. Er was dus geen gang, je moest door de kamers wilde je ergens komen.´
De regentenkamers waren bij de ingang. De regenten kwamen geregeld.
`In het washok werd ook het varken geslacht, dat waren van die enorme varkens en wij moesten dus dat spek ervan opeten,´ zegt Bertus.
`Ja en daar stond een houten bank en moeder Van der Holt heeft mij daar breien geleerd,´ weet Jantje, `dat is nergens om, maar dat heb ik niet thuis geleerd, maar van de moeder van het werkhuis.´
`Nou dat is mooi, van de moeder heb ik ook nooit last gehad maar van haar man moest ik niets hebben, daar ging niets liefdevols van uit,´ zegt Cees
`Als we naar school gingen, stond de vader bij de uitgang,´ vertelt Bertus, `Hij gaf dan altijd een som op en als je het antwoord niet wist, dan had je pech gehad. Dan kreeg je afkeuring. Dat gaf geen fijn gevoel.´
Jantje werd eens door een oude vrouw, die als ongehuwde moeder met twee kinderen in het armenwerkhuis zat, eraan herinnert dat ze als klein meisje wel wat verwend werd. Ze kreeg namelijk van een oude man, Bakker genaamd, een grote babypop. Die man zat altijd op een bank waar later de meubelzaak van Zandbergen was. Ze kreeg ook een kinderwagentje, zo´n mooie met een leren kap.
`Toen we terug kwamen bij vader en zijn nieuwe vrouw mocht mijn speelgoed mee. Dat is later allemaal zoekgeraakt. De pop is nog kapotgebeten door een hond, een fox.´ Jantje ziet eigenlijk wel terug op een redelijk goede tijd.

Achter de tralies
Bertus herinnert zich dat ze als enige spel wel eens mensen voor de gek hielden met een lege portemonnee. Die gooiden ze dan met een touwtje door het hek en als iemand hem wilde oprapen dan trokken ze hem weg. Dat was zo´n beetje het enige vermaak dat hij zich herinnert. `Verder zaten we altijd achter de tralies.´
Cees: `Ik voelde me net een aap achter de tralies. En dan werd ik nageroepen: rooie, rooie, je bent net een aap. Ik was geen lieverdje. Op weg naar school hadden we tien minuten de tijd om er te komen. In die tien minuten zorgde ik ervoor dat ik de naroeper te pakken kreeg en op zijn falie gaf. Daar kreeg ik in het huis natuurlijk weer straf daarvoor.´
Bertus: `En we moesten elke zondag twee keer naar de kerk…
`Ja, daarom gaan we nu niet meer,´ lacht Cees.

Net een gevangene
Overdag naar school hadden ze nette kleren, maar als ze thuis kwamen moesten ze zich altijd verkleden. In de kleren van het huis, blauwe kielen en een broek tot over de knie. De klompen stonden op een rek bij de bel die geluid werd voor het eten.
Om in de eetzaal te komen moesten ze een trapje op en onder de eetzaal was een kelder. De mannen en de vrouwen hadden een aparte zaal, maar het eten gebeurde gezamenlijk aan drie of vier tafels met houten banken zonder leuning. Ze weten niet meer met hoeveel mensen. Misschien veertig, denkt Bertus.
Bertus herinnert zich nog dat de naaister hem wel eens een pepermuntje toestopte. Dan graaide ze in de zak van haar onderrok en haalde daar het snoepje uit. Dat was een hele traktatie! Cees vertelt dat hem dat nooit is overkomen. `Maar ja, ik was niet zo´n lieverdje.´
Straf kregen ze in de vorm van een trap onder de konte of een draai om je oren, maar: `Dat is eigenlijk geen straf,´ vindt Cees. `Het was een straf om in het armenwerkhuis te zitten. Ik voelde me net een gevangene.´
`Ja,´ zegt Bertus, `als we wel eens een boodschap moesten doen dan was dat al heel fijn, dan was ik er even uit. Als ik mee moest klompen halen bijvoorbeeld. Dan sprong ik een gat in de lucht. Die haalden we dan bij Jonkman bij de melkfabriek. Omdat hij Christelijk Gereformeerd was. Hij was ook regent geloof ik.´
`Dat snap ik niet. Het was toch een gemeentelijke instelling,´ vraagt Jantje.
`Moet je horen, de gemeente en de kerk, dat was een pot nat in die tijd. Het was een grote kliek die alles voor het zeggen had,´ antwoord Cees, `ik wil ze niet slecht maken, maar het was echt een straf om achter die tralies te zitten en in de kerk om in de bank van het armenwerkhuis te zitten. Iedereen kon zien dat je erbij hoorde.´
`Ja, we moesten er twee aan twee naar toe, net als naar het zwembad in de zomer. Dat hele eind en iedereen die je tegen kwam wist dat we van het huis kwamen,´ voegt Bertus eraan toe.
Ze schaamden zich er niet echt voor maar hadden er wel moeite mee dat ze er op school en op straat en in de kerk steeds aan herinnerd werden dat ze een aparte groep vormden in de samenleving.
Bertus: `Ik weet nog dat we een keer een zak vol doppinda´s kregen. We moesten ze verdelen, allemaal een hand. Ik was de koning te rijk. Met zo iets eenvoudigs konden we blij zijn.´
Cees kan zich geen goede dingen uit die tijd herinneren; ze hadden dan in ieder geval wat te eten kregen en een slaapplaats, maar de strakke tijden van weggaan en thuiskomen, het `spelen´ achter de tralies, de vader die totaal geen idee had van de omgang met kinderen, het is voor hem allemaal negatief.

Amper moederliefde
Van toen Jantje weer terug ging naar haar eigen vader en stiefmoeder weet ze eigenlijk wel zeker dat moeder van der Holt haar als pleegdochter had willen houden. Maar dat mocht niet. Ze kwam nog wel geregeld op bezoek; van Jentje, een vrouw die daar werkte, kreeg ze dan wel eens een prakje eten kreeg. Jantje heeft niet dezelfde herinneringen van haar broers en dus een heel ander verhaal dan hen. Ze bevestigt voor zichzelf dat ze een heel andere kijk op het huis heeft dan anderen. Moeder van der Holt hield van haar. Dat was wel duidelijk. Ook voor haar broers.
Cees heeft het vanwege zijn strijdbare karakter moeilijk gehad. Hij voelde zich een gevangene. Bertus kon zich, ondanks de moeilijke omstandigheden, beter neerleggen bij de situatie.
Cees en Bertus zijn niet jaloers op hun zus geweest. Wat Cees nog over heeft gehouden is dat hij niet van iemand horen kan dat hij iets lelijks over zijn eigen moeder zegt. Dan kan hij heel kwaad worden. `Dat is het grote gemis in mijn leven. Ik heb mijn hele leven mijn moeder gemist, nu nog.´ Jantje en Bertus bevestigen dat. Moederliefde hebben ze amper gekend. Alleen (gelukkig) de eerste jaren van hun leven. In plaats van liefde die ze na het overlijden van hun moeder zo nodig hadden was er in het Armenwerkhuis alleen kilheid, streng regime en gevangenschap. Zo hebben met name de broers het ervaren. En dat legt een stempel op de rest van hun leven. Cees: `Ik heb er mijn dochters om verwend!´
Cees weet nog precies hoe alles tijdens de begrafenis toe ging. Hoe de kamer eruit zag, dat hij niet mee wilde naar het kerkhof en dat Bertus de koffie omgooide. Alles maakte diepe indruk. Hij weet ook nog dat zijn moeder hem een keer uit het water heeft gevist dat bij hun voor het huis langs liep. `Jochie jochie, woj verdrinken?´ zei ze. `Haar liefde hebben we ons hele leven gemist.´

Als kapitein op een schip
De mannen en de vrouwen schilden de aardappels in het huis, de kinderen hoefden niet te werken. Cees, Bertus en Jantje weten niets van opsluiting in de kast. De straf was dat ze daar zaten, al werd hun vader op die manier dan wel geholpen.
`De vader van het huis was volgens ons niet geschikt voor het werk. Eigenlijk zijn we gestraft voor het feit dat onze moeder gestorven is. Als ik er lang aan denk dan zie ik alleen tralies,´ zegt Cees. `En als er iemand van de kerk bij me aan de deur komt voel ik alles bruizen. Ik kan me soms om bepaalde dingen heel kwaad maken en ik denk dat de grondslag voor die boosheid is gelegd in mijn leven na het overlijden van mijn moeder.´


`Als het herfst was mochten we onder die grote eiken die daar stonden eikels zoeken,´ herinnert Bertus zich. `Ja, niet omdat we zulke lieve jongens waren maar als voer voor de varkens!´ zegt Cees. `Maar toch, we waren er even uit!´ zucht Bertus.
De vrouw van Bertus herinnert zich ook nog de kinderen van het huis achter de tralies. Ze had altijd medelijden met hen en heeft hen niet gepest.
Bertus weet nog dat er op de binnenplaats wel eens koeien neergezet werden op donderdag als er op de markt niet genoeg plek was.


De vader hield de orde in het huis als een kapitein op een schip. Hij leek op een militair die zijn soldaten drilde. Jantje heeft tot hun dood contact gehouden met vader en moeder Van der Holt, die na hun pensioen in Hoogeveen bleven wonen in een huisje aan de Bentinckslaan

Media

Geen reacties

Reactie toevoegen